Merel

Ik loop een ommetje door mijn wijk en de wijken grenzend aan mijn wijk. Het is even het enige wat we mogen doen deze weken: ons is gevraagd thuis te blijven, om het wereldwijd verspreide virus in te dammen. En moet je toch naar buiten, voor een boodschap, voor een noodzakelijke frisse neus of voor een leeg hoofd, bewaar dan afstand. Zo loop ik door de wijken, af en toe van de stoep afstappend om tegemoetkomenden ruimte te geven. Glimlachjes uitzendend om over te brengen dat het niet persoonlijk bedoeld is en ook om de ander een hart onder de riem te steken. Ik wandel langs waar ik anders zo gehaast fiets, ik neem straatjes die ik niet vaak neem, mijn ommetjes duren uren en brengen me naar plekken die ik alleen met de fiets bereikbaar achtte. Zo dwalend door verschillende wijken sta ik opeens voor de begraafplaats waar Merel ligt.

Ik besluit bij Merel langs te gaan. Ik fiets wel vaker langs de begraafplaats, maar altijd gehaast en vaak met een gebrek aan ruimte voor eventuele gevoelens. Deze weken is er niets anders dan zeeën van tijd en eindeloos veel ruimte voor gevoelens. Met mijn elleboog duw ik het hek open. Normaal voel ik een lichte angst, een angst voor de gevoelens die eventueel gaan komen; iets onzekers; iets zwaars, maar nu voel ik iets anders, een soort zachte warmte.

Al weken heb ik mijn vrienden niet echt kunnen zien, laat staan kunnen knuffelen. De berichtjes en het videobellen, een enkeling fysiek op de anderhalve meter afstand: het is het meest dicht dat ik bij ze kan komen. Nu lopend over de kiezelstenen, langs de bloemenperkjes, langs de eerste paar grafstenen komt een vreemde vorm van verheugen in me op. Ik ga voor het eerst weer echt bij Merel zijn.

Ik ben niet religieus, niet bijgelovig, niet spiritueel, ik ben niets wat dat betreft, dus helaas voor mij verdween Merels aanwezigheid zeven jaar geleden voorgoed. Het enige wat ik me permitteer is dat ik bij het zien van een merel denk dat ze me groet. Ik geloof het niet, maar ik vind het toch een fijne gedachte. De keren dat ik bij haar graf sta, ben ik bij haar lichaam. Een nuchtere constatering. Ik ben bij haar. Maar haar vasthouden gaat niet meer. Een paar keer per jaar bezoeken we, vriendinnen en haar moeder, het graf. We lezen gedichtjes voor, we knuffelen elkaar, we slaan armen om elkaar heen. Wij dichtbij elkaar, Merel vlakbij ons.

Deze weken nemen nieuwe maatregelen onze manieren en ons denken over. We schrikken als in een serie mensen elkaar een hand geven. We roepen naar de tv als er geknuffeld wordt, sukkels. Het lichaam maakte binnen een paar dagen een grens aan: dit mag niet meer. Ieders ruimte is afgebakend, ieder zijn eigen vierkante anderhalve meter. Je voelt het direct als iemand die grens overschrijdt. Voor nu horen vrienden en vreemden op die afstand te blijven. En precies dat zo snel gevormde automatisme, zorgt voor mijn verheuging. Een korte wandeling langs alle vertrouwde graven leidt mij naar haar graf. Waar ik me op verheugde, vult mijn borst. Zij is op de afstand waar al mijn vrienden zich nu horen op te houden. Ik ben weer bij haar. Ik kan haar niet aanraken, maar juist daarom is zij voor even eenzelfde vriend als alle anderen.